
Beste Joep,
Toen ik vanochtend de vuilnis buiten zette, moest ik denken aan Delmore Schwartz. En aan het kamermeisje van het Columbia Hotel, kakelvers ontsproten aan jouw fantasie. Ik zie haar in de vroege morgen aankloppen op de hotelkamerdeur van de eens beroemde dichter. Eén keer, nog een keer. Ze doet voorzichtig open en steekt haar hoofd om de hoek van de deur en … treft een leeg bed aan. Waar zou mijnheer Schwartz zijn?
Delmore Schwartz lag toen al in het mortuarium. Volgens zijn biograaf James Atlas was hij midden in de nacht de vuilnis buiten gaan zetten. De dichter Ange Mlinko preciseert de toedracht in haar overigens sterke – want prettig ongecompliceerde – bespreking van ‘het beste van Schwartz’ (Once and for All (2016); die bundel die jij hebt, met een introductie van John Ashbery), en schijnt te weten dat de beste man tussen drie en vier uur ’s nachts lag te creperen aan een hartaanval in een verlaten gang van het hotel. Of de vuilniszak naast hem is aangetroffen of al op straat stond, daar zegt ze dan weer niks over. Eveneens niks over jouw kamermeisje. Of over dat andere kamermeisje dat altijd wanneer iedereen sliep, door de lege gangen van het hotel sloop.
Maar geweldig dat jij als een literaire ramptoerist het Columbia Hotel hebt opgezocht. Een plaats die dus alleen nog in de verbeelding bestaat, en wellicht in het geheugen van een enkele dame of heer op leeftijd. Dat je er was, op die plaats die niet die plaats is, zal toch tot een andere verbeelding leiden.
‘Plaats’ is een merkwaardig iets. Ik kijk nu uit het raam en zie een grote bonte specht op een bemoste eik, erachter de blauwe lucht. Haast of hij mij ziet, draait hij naar de achterkant van de stam. Waar is hij nu? En waar slapen meeuwen eigenlijk? Gewoon op het water toch? Over welke plaats zou Schwartz het hebben in de openingsregels van zijn schier onvertaalbare gedicht ‘Het ballet van het vijfde jaar’:
Where the
Een tijdje geleden vertelde je me dat jouw kennismaking met Schwartz’ poëzie geen liefde op het eerste gezicht was, zoals dat wel gold voor een aantal van zijn korte verhalen (“In Dreams Begin Responsibilities”! dát kenden we natuurlijk al vrij lang, vanwege ‘hét lijstje-van-zes‘ van Nabokov, uit Strong Opinions). Same here.
In Schwartz’ gedichten sta je voortdurend op het verkeerde been, – indeed – als op een winderige straathoek bij een opgeheven adres. Ze laveren achteloos tussen kinderlijk-sentimenteel en abstract-filosofisch, tussen traditionalisme en modernisme, van mythische figuren naar Bert Spira en Rhoda – die gewoon een paar vrienden van hem blijken te zijn – , van een over tafel rollende aardappel naar het balspel van Tsarenkinderen. Vaak werkt het, vaak ook niet: vooral in de buurt van de latere gedichten kunnen wij ons maar niet prettig neervlijden, en blijven er boven ronddraaien als katten op een benige schoot. Mlinko noemt, plompverloren, veel van de latere poëzie ‘disastrously bad’, waar Ashbery, hoopvol / koppig, mompelt dat het ook even duurde voordat critici de late Strawinsky en Picasso op waarde wisten te schatten.
Hoe dan ook, juist doordat Schwartz’s verzen zo van kleur kunnen verschieten, van kinderlijk naar erudiet en terug, in minder dan een strofe, raak je geleidelijk aan ook de weg kwijt tussen oprechtheid en ironie. Hijzelf zegt daarover in een van zijn brieven aan James Laughlin (1951):
“Do you think they will be able to distinguish between the obfuscations, mystifications, efforts at humor, and plain statements of fact? Will they recognize my primary feelings as a correspondent—the catacomb from which I write to you, seeking some compassion? Or will they just think that I am nasty, an over-eager clown, gauche, awkward, and bookish? Will they understand that I am always direct, open, friendly, simple and candid to the point of naivete until the ways of the fiendish world infuriate me and I am forced to be devious, suspicious, calculating, not that it does me any good anyway?”

“The two sides of his face were different one from the other and reflected, he thought, a split in his personality” zegt Eileen Simpson, die ene John Berryman als haar eerste echtgenoot had. Berryman en Schwarz waren bevriend en Schwarz rekende hem tot “the class of 1930” (met ook Jarrell en Lowell). Simpson schreef over deze periode het boek “Poets in their youth” (1982), een titel die verwijst naar een gedicht van Wordsworth met daarin de alleszeggende regels:
“We poets in our youth begin in gladness; / But thereof comes in the end despondency and madness”.
De ondergang van Schwartz wordt ook gekenmerkt door zijn ‘paranoid schizofrenia’, iets wat Saul Bellow ook goed portretteert in zijn Humboldt’s Gift (gelezen? we hebben het nooit over Bellow eigenlijk, waarom eigenlijk niet?). Tegenwoordig zou Delmore Schwartz waarschijnlijk de diagnose ‘bipolar disorder’ hebben meegekregen. Enfin, niet dat hij daar veel mee zou zijn opgeschoten. Zijn twee gezichten sieren in elk geval het omslag van zijn ‘Selected poems’ (Summer Knowledge, 1959), waar we als vertalersduo nog wel een tijdje mee zullen worstelen.
1 Comment
Ha Jur, mooie observaties over Delmore, zoals intimi, vage bekenden, vreemden en ook biograaf James Atlas hem noemden en noemen, dus waarom wij niet, als zijn vertalers. Waar het vuilnis niet toe kan leiden! (‘Het’ is mijn persoonlijke voorkeurslidwoord bij vuilnis, maar dat terzijde.)
Wat betreft Bellow: de reden dat we het niet over Humbold’s Gift hebben is waarschijnlijk dat dat boek al geruime tijd stof staat te vergaren in mijn boekenkast, ongelezen. Nu we Schwartz serieus bij zijn hoorntjes gaan vatten kom ik met die nalatigheid natuurlijk niet meer weg. Maar laten we het eens over Bellow hebben – ik herinner me zijn novelle Seize the day, die vond ik nogal goed. Misschien schrijf ik je er nog weleens over.
En tja, die meeuwen, slapend, vliegend… We zijn nog niet van ze af.
Of: ze waken over ons.
Ciao!
Joep