Beste Jur,
“Mary Shelley schreef met Frankenstein een roman die eigenlijk anti-techniek was. Daarin gaat het om het monster dat niet in bedwang te houden is. Ik vind dat eigenlijk niet heel erg interessant.”
Dat zegt Ian McEwan afgelopen weekend in een lezenswaardig interview met Toef Jaeger in NRC. McEwan heeft een nieuwe roman, Machines like me, over een driehoeksverhouding tussen twee mensen en een niet of nauwelijks van een mens te onderscheiden robot. Rob van Essen gaf de roman, ook in NRC, twee ballen, hij vond dat de bordkartonnen personages alleen dienden als zetstukken in McEwans uiteenzetting van filosofische en ethische vraagstukken rond AI en robotica: wat maakt ons mens? wanneer heeft iets bewustzijn? welke rechten heeft een machine? Boeiende vragen, maar dus niet boeiend gesteld. Ik heb het boek niet gelezen, maar ik kan me Robs kritiek goed voorstellen, aangezien McEwans plotdrift wel vaker doorslaat in al te geconstrueerde constructies.
Maar het gaat me niet om McEwans boek, het gaat me om Frankenstein van Mary Shelley. Een maand of twee geleden ging ik in Brussel naar de wereldpremière van de opera Frankenstein van de Amerikaanse componist Mark Grey, en ik greep die gelegenheid aan om Shelley’s klassieker eindelijk eens helemaal te lezen. Het boek maakte grote indruk op me, en niet alleen omdat Shelley negentien was toen ze het publiceerde. Frankenstein is zo’n boek waarvan de metastases onze hele cultuur doordesemen, zodat je denkt dat je het allang gelezen hebt. Voor je kon lezen had je het al gelezen, net als Robinson Crusoe of Don Quixote. Maar dat bleek geenszins het geval. En toen bovenstaand citaat me onder ogen kwam vroeg ik me af: heeft Ian McEwan Frankenstein eigenlijk wel gelezen?
De kritiek dat Shelley’s roman gaat ‘om het monster dat niet in bedwang te houden is’ raakt kant noch wal. Dat is de mythe, de trope, het is het nabeeld van de echo van de samenvatting van het boek, en van een auteur van McEwans statuur verwacht je toch iets meer.
De eerste helft van de roman bestrijkt het leven van Victor Frankenstein, een jonge wetenschapper – een student nog – die het raadsel van het leven ontrafelt. Op tamelijk lugubere wijze (nachtelijke strooptochten over het kerkhof) slaagt hij erin een creatuur samen te stellen en leven in te blazen. Maar hij schrikt zo van zijn eigen daad dat hij onmiddellijk op de vlucht staat. Frankenstein laat het ontwakende ‘monster’ achter in zijn laboratorium en ziet het pas jaren later terug.
Via een fijne, vele tientallen bladzijden lange tête-à-tête op een bergtop krijgen we later ook de kant van het ‘monster’ te horen. Hij vertelt Frankenstein tot in detail hoe het was om verlaten te worden door zijn maker, hoe hij zijn eigen weg heeft moeten zoeken en, ondanks de continue afwijzing en haat waarmee mensen hem tegemoet traden, kennis heeft vergaard, heeft leren spreken en lezen. Hij eist een verklaring. En, omdat hij genoeg heeft van de mensen, hij eist dat Frankenstein een gezellin voor hem maakt. Maar Frankenstein toont geen enkel begrip voor zijn schepping, die hij alleen als monster kan zien, en weigert. Toegegeven, het creatuur doet een paar monsterlijke dingen. Maar als lezer geloofde ik zijn verdediging, zoals ook Frankensteins dilemma invoelbaar wordt gemaakt.
De nuances waarmee Shelley de vraagstukken van verantwoordelijk, schuld en verplichting in het vervolg samenweeft zijn adembenemend. In de wijze waarop verschillende krachtige perspectieven tegenover elkaar komen te staan, zonder dat de spanning ertussen wordt opgelost, is Frankenstein een zeer moderne en complexe roman. De mythe, zelfs de film met Boris Karloff, is daarvan maar een slap aftreksel. Als McEwan nu had gezegd: ‘Frankenstein is een oer-drama over ambitie, transgressie en verlossing, en ik vind dat niet heel interessant,’ dan had ik gedacht: dat is het inderdaad, dat heeft hij scherp gezien, wat gek dat iemand als McEwan dat niet interessant vindt.
Maar dat zei hij niet, en McEwans gemakzuchtige gewauwel over een monster dat niet in bedwang te houden is deed me denken aan een andere opera, waarover ik je eerder schreef, over een ander ‘monster’: de slaaf Caliban uit Shakespeares The Tempest. Dat muziektheater bewerkstelligde een boeiende revisie van de toneeltekst door radicaal het perspectief van Caliban te kiezen, een vernederde bijfiguur. Het resultaat was tamelijk spectaculair. Zo hoopte ik dat ook de opera Frankenstein het eendimensionale monsterbeeld zou kunnen doen kantelen, al was het maar in de beperkte kring van een operapubliek, maar dat viel nogal tegen, de opera bleek een draak die Shelley’s briljante boek net als de sneer van McEwan op geen enkele manier rechtdeed.
2 Comments
Ik kan je goed volgen in je kritiek. Ik zou er nog wat aan toe willen voegen, volgens mij gaat de monstermythe meer nog over de geniaal-gestoorde wetenschapper die zo nodig een monster wil creëren, dan over het in bedwang houden. Ik schreef er ooit over in mijn artikel “Narrators of Neuromyth” waarin ik het Human Brain Project kritisch beschouwde met Nabokov aan mijn zijde:
What we might call the ‘Frankenstein syndrome’ could well have been the strongest influence on the image of scientists over the last century—the half-mad scientist tinkering with life itself, driven by a quest for knowledge and fame, detached from society, unhampered by ethi-cal considerations.So, if it was this vein Henry Markram, director of the HBP, was trying to tap into during this talk, he surely managed to do so.
bron:
https://www.researchgate.net/publication/331936028_Narrators_of_Neuromyth
Het aardige was natuurlijk dat Shelley, Markram en Nabokov allemaal aan een andere kant van het meer van Genève resideerden, waarmee we maar weer eens de standplaatsgebondenheid van het bespiegelen wilden onderstrepen.
Ha Jur, mooie gedachte. Zo baart het meer van Genève zijn eigen monsters, net als Loch Ness…