
Beste Joep,
Midden in de winter, ergens eind juli van het magische jaar 2000, stond ik op de luchthaven van Singapore. In de rij, om aan boord te gaan van een vlucht naar Darwin, Australia.
Drie plaatsen voor mij in de rij stond een kolossale man, een regenton op boomstammen. De man had een grijze baard en …
… een cowboyhoed, en hij stond er op zijn blote voeten. Zijn voeten waren nog kolossaler dan hij zelf was. Breed, dik en hoog, met tenen als schildpadkopjes. Zijn voetzolen had je plateauzolen kunnen noemen, maar denk dan aan pakweg de Uluru. Zolen van zwart eelt, met kraters diep als donkere kreken waarin beschonken Australische jongens nachtzwemmend het leven laten tussen zoutwaterkrokodillenkaken.
Het was de eerste Aboriginal die ik zag in mijn leven.
‘Les is no more‘ schreef je me onlangs, en ik schrok want wist nog niet dat de Australische dichter (Murray) was overleden. Je gaf ook aan dat je hem nauwelijks kende. Ik meende hem wel te kennen. Een alleenstaande man, vriendelijk, soms een tikkeltje verward, wat onverzorgd, die leefde ergens aan de rand van de outback, en die daar ’s avonds op zijn veranda zat en in lyrische verzen optekende wat de grandioze natuur hem aanreikte.
Een soort albino versie van de Aboriginal die mij vergezelde op mijn eerste vlucht naar Australië. Zijn dood stelde ik me voor als meegenomen worden naar gene zijde door een groep dingodolle dingo’s terwijl hij zijn roes aan het uitslapen was op zijn veranda.
In werkelijkheid was hij getrouwd, onderdeel van het literaire establishment, politiek actief en woonachtig in New South Wales, aan de kust. Hij was wel een onovertroffen vertaler uit de mysterieuze en oneindige taalgebieden van de natuurlijke wereld. En daarmee Australiës ‘bush bard’.
Een paar maanden geleden was ik in Oxford op het jaarlijkse congres van de Philosophy of Education Society of Great Britain. Een van de vele bijzondere aspecten aan dat congres is dat het in New College wordt gehouden en dat je daar ook dineert en overnacht. En dat je om de hoek, op Broad Street, terecht kunt bij een van de prettigste boekwinkels ter wereld, Blackwell’s. Ik kocht er Murrays ‘Translations from the Natural World’ (Carcanet Press, 1993), waarin hij in elk vers weer een andere stem laat opklinken uit de natuur. Met onnavolgbare overtuigingskracht metamorfoseert zijn “I” in talloze levensvormen, zelfs de ziel van een prikkelstruik weet hij feilloos te treffen, met een paar woorden, zoals in Cockspur Bush:
I am innerly sung by thrushes who need fear no eyed skin thing.
Dat gedicht begint met de zes woorden ‘I am lived, I am died’, zes woorden die in mijn ogen het geheim van zijn dichterschap ontsluiten.
Vooruit, nog een gedicht dan tot besluit, met een vergelijkbaar grammaticaal register in de openingszin (en verder):
Pigs
Us all on sore cement was we.
Not warmed then with glares. Not glutting mush
under thatpole the lightning’s tied to.
No farrow-shit in milk to make us randy.
Us back in cool god-shit. We ate crisp.
We nosed upgood rank in thetunnelled bush.
Us all fuckers then. And Big, huh? Tusked
the balls-biting dog andgutsed him wet.
Us shoved down the soft cement of rivers.
Us snored the earth hollow, filled farrow, grunted.
Never stopped growing. We sloughed, we soughed
and balked no weird till the high ridgebackswas us
with weight-buried hooves. Or bristly, with milk.
Us neverlike slitting nor hose-biff then. knowed
Nor the terrible sheet-cutting screams up ahead.
The burnt water kicking. This gone-already feeling
herein no place with our heads on upside down.
No Comments